Schub- en naaldconiferen

Bij bomen en struiken heb je al snel de neiging om onderscheid te maken tussen naaldbomen en loofbomen. Een praktische ordening die vooral gebaseerd is op het wel of niet wintergroen blijven van de meeste vertegenwoordigers uit deze groepen.
Coniferen en naaldbomen
Het woord coniferen betekent “kegeldragers”.  Het is de overkoepelende term voor schub- en naaldconiferen. In de praktijk denk je bij dit begrip vooral aan schubconiferen.

Coniferen behoren tot de naaktzadige planten. Dit betekent dat de zaden niet in een zaaddoos of vrucht zitten.  Bij zowel schubconiferen als bij naaldconiferen liggen ze open en bloot tussen de schubben van de kegels. Kegels zijn houtachtige-, vrouwelijke vruchten. Ze hebben dus geen vruchtvlees. Als kegels aan naaldbomen groeien spreekt men in het algemeen over dennenappels. Elke conifeer heeft zijn eigen kegelvorm. Taxus heeft geen kegels. Deze draagt een soort bessen. De zaden zijn omgeven door een vliesje hetgeen belangrijk is bij de verspreiding door de wind.
 

De meeste coniferen zijn wintergroen waardoor de fotosynthese winter en zomer doorgaat. Voorbeelden van bladverliezende coniferen zijn lariks, moerascipres en Ginkgo. Wintergroene coniferen stoten het hele jaar door oude-, meerjarige naalden af. Door luchtverontreiniging kan de levensduur van naalden afnemen.

Naaldbomen beschermen zich met hars. Deze plakkerige stof zorgt voor een typische dennengeur. Tijdens droge periodes kan de harsvorming, en daarmee de bescherming, afnemen. Hierdoor zijn bijvoorbeeld veel fijnsparren de laatste jaren aangetast door een klein kevertje, de letterzetter. Hars is een belangrijke grondstof voor bijvoorbeeld terpentine en verfstoffen.

toepassingen
Je hebt coniferen in verschillende soorten, kleuren, maten, typen en vormen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan bomen,  struiken, haagplanten en coniferen op stam.
Naaldbomen worden toegepast in de bosbouw en gekweekt als kerstboom. Coniferen als sierplant en afscheiding kom je zowel in  openbaar groen als in privé-tuinen tegen.
standplaats en grondsoort
Coniferen met gekleurd blad groeien het beste in de zon.  Andere  coniferen  kunnen  ook  in  de  schaduw  groeien.
Niet  alle soorten  kunnen  op  zware  grond  (kleigrond)  groeien.  De  meeste  geven  de  voorkeur  aan  losse,  humusrijke grond.
uitplanten
Met uitzondering van Taxus worden coniferen met kluit  geplant.  De gaaslap moet worden losgeknoopt en de bovenkant van de kluit komt op maaiveldhoogte.
De beste tijd om coniferen te planten zijn de maanden augustus – september en april – mei. Verplanten van oudere coniferen lukt praktisch nooit.
verzorging
Naaldconiferen  worden  bijna  nooit gesnoeid. Uitzondering daarop is de taxus. Deze wordt vaak als haag aangeplant.
Bij schubconiferen pas je vorm-snoei toe. Zo nodig worden ze getopt. Bij het knippen van coniferen moet je goed opletten dat je niet te diep knipt. Je moet nog groene schubben aan de plant laten zitten. De beste tijd om schubconiferen te snoeien is augustus. Haagconiferen kun je het best in mei, juni en/of in augustus knippen.

In het algemeen kunnen coniferen slecht tegen droogte. Taxus kan slecht tegen natte voeten.