Om ongunstige omstandigheden te kunnen overbruggen en daarna te kunnen uitlopen zijn er veel planten die in het groeiseizoen reservevoedsel opslaan in ondergrondse, verdikte plantendelen als bollen, knollen en wortelstokken. De vorm en grootte van deze afgeleide plantenorganen kan per plantensoort erg verschillen.
Bollen zijn ondergrondse organen die zijn opgebouwd uit een stengel (bolschijf) met knoppen (klisters), bijwortels en de onderste stukjes van de bladsteel (rokken of schubben). Ze zijn omgeven door een huidje.
Het reservevoedsel bevindt zich in de rokken. Niet vergroeide rokken, zoals bij de lelie, heten schubben.
Doordat bolgewassen na het groeiseizoen bovengronds afsterven zijn ze een groot deel van het jaar onzichtbaar. Tijdens deze, ogenschijnlijke rustperiode worden in de bol de bladeren en bloemknoppen voor het volgende seizoen aangelegd.
We onderscheiden eenjarige bollen, tweejarige bollen en meerderjarige bollen.
Eenjarige bollen
Eenjarige bollen, als tulpen en irissen, ontwikkelen zich na een “rustperiode” door gebruik te maken van het reservevoedsel uit de klisters van de bol. Ze zuigen daarbij de hele bol leeg. Zodra ze bladeren hebben, en zelf voedsel kunnen maken en opnemen, gaan ze reservevoedsel opslaan voor het volgende jaar. De hoofdklister groeit daarbij uit tot een dikke bol. De overige klisters ontwikkelen zich tot kleine bolletjes.
Tweejarige bollen
Bij tweejarige bollen verloopt dit proces in 2 jaar. Dit betekent dat de nieuw gevormde bolletjes pas in het tweede groeiseizoen bloeien. Een voorbeeld is het sneeuwklokje;
Meerderjarige bollen
Ook de rokken van meerderjarige bollen, als hyacinten, lelies en narcissen, worden tijdens de eerste groeiperiode leeggezogen. Tijdens het groeiseizoen worden er vanuit het hart van de bol nieuwe rokken gevormd. Deze bevatten het reservevoedsel voor het volgende seizoen.
Knollen
Een knol verschilt behoorlijk van een bol. Het meest opvallende verschil is dat de binnenkant van een knol massief.is. Meestal zijn knollen omgeven door een beschermend huidje. We onderscheiden stengelknollen en wortelknollen.
Stengelknollen
Stengelknollen zijn verdikte stengels. We kennen ze bijvoorbeeld van aardappels en Gladiolen. Ze zijn geleed en bevatten groeipunten. Deze pitten ofwel ogen zijn zijknoppen die, bijvoorbeeld bij aardappels, kunnen uitlopen tot ondergrondse zijstengels (stolonen). Kleine knolletjes worden kralen genoemd.
Stengelknollen kunnen eenjarig of meerjarig zijn.
Een geplante eenjarige stengelknol wordt elk groeiseizoen leeggezogen . Vervolgens gaat er in de loop van het groeiseizoen voedsel naar de zijtakken (stolonen) of zijknoppen. Dit wordt daar opgeslagen als reservevoedsel, Zo ontstaan nieuwe knollen (kralen). Voorbeelden van eenjarige stengelknollen zijn aardappel, crocus en Freesia.
Meerderjarige stengelknollen komen minder voor. Het meest bekend is de Voorbeelden zijn cyclaam die als kamerplant en als tuinplant voorkomt. Deze planten zuigen aan het begin van het groeiseizoen de moederknol leeg en vult deze weer in de loop van het seizoen.
Wortelknollen
Biologisch gezien zijn wortelknollen verdikte wortels. Ze komen bijvoorbeeld voor bij dahlia’s, daglelies, knolbegonia’s en zoete aardappels. Omdat wortels meestal geen knoppen bevatten, missen ook wortelknollen deze groeipunten. Ze kunnen daardoor alleen uitlopen als er een stukje stengel aanzit.